Wereldoorlog I

4 Augustus 1914 DUITSE INVAL


Begin oktober een vluchtelingenstroom van tienduizenden uit de Antwerpse richting Nederland. Op 15 oktober waren de Duitse Uhianen en mariniers ter plaatse. Ze trokken na een paar dagen terug richting Brasschaat. Een van de onzen vond niets beters dan aan de achtergevel van het station de Belgische driekleur te hijsen. De Nieuwe Rotterdamse Courant was er als de kippen bij om te titelen: " Essen ontruimt, Belgisch vaandel wappert op het station.” Kort nadien waren dezelfde mariniers er terug en zat het niet pluis.. We werden ondervraagd en bedreigd maar de dader werd niet gevonden. 

Vanwege de spoorwegen en de stad Antwerpen werden wij opgevorderd om de vluchtelingen uit Nederland te laten terugkeren. Voor Antwerpen was de verantwoordelijke schepen Louis Franck, een van de drie "kraaiende hanen" uit de Vlaamse Beweging. Ik deed dienst als treinwachter. Wegens de vernielde bruggen over het Kempisch Kanaal en het Schijn, konden de treinen niet verder rijden dan Merksem.. Daar moest iedereen eruit met pak en zak om op het gemeentehuis aldaar een stempel te halen.

Toen die operatie achter de rug was, waren wij technisch werkloos. Het was verboden als staatsambtenaren voor de bezetter te werken. Wel was er in Roosendaal een aanwervingbureel voor Belgische spoormannen om via Engeland naar Frankrijk te vertrekken. Samen met collega Alfons Rose heb ik het driemaal geprobeerd. Sectieoverste De Bock had zijn dienst ingericht in een uitgerangeerd treinstel op het station te Roosendaal. Onze namen werden opgeschreven. Een tijd later melden wij ons bij controleur Rubbens in hotel Appels op het Oranjeplein. Tenslotte bij adjunct Ameels op het Belgisch consulaat. We hoorden er verder niets van. En zeggen dat wij daarvoor telkens de grensposten moesten verschalken met alle risico's van dien. 



Als maandelijkse vergoeding kregen wij van bet Beheer der Spoorwegen sluiks 40 Fr. per maand voorschot, wat zeker ontoereikend was. Op zekere dag vernamen we dat aan het Belgisch spoorwegpersoneel in Nederland hogere voorschotten werden uitbetaald. De grens was nu streng bewaakt. Toch waagden buurman Haentjes en ik het erop. Mijn tante Joanna Van Dorst woonde op de Raaiberg op ongeveer 100 meter van de grens. Dat was misschien een kans. Een eerste patrouille liet ons ongemoeid. Aan de Postbaan passeerden ons drie ublanen te paard. Zij zegden niets, wij herademden al. Maar plots hoorden we achter ons: “Halt” Ze waren teruggekeerd “ Ausweis bitte”. We toonden onze identiteitskaart, maar die was niet geldig binnen de 500 meter zone. Alhoewel aan de beek duidelijk zichtbaar het vaandel wapperde van een Nederlandse militaire post, antwoordde ik stoutweg dat wij wel een kilometer van de grens waren. “Das stimmt”, zei er een. Wij konden verder. Bij tante aangekomen, kwam echter een dronken Beier met het geweer in aanslag op ons af. Die mannen werden door de smokkelaars overvloedig van drank voorzien. Hij dreigde met “Kaputt schiessen”. Gelukkig voor ons werd hij op dat ogenblik afgelost door een kameraad die nog nuchter was. “Komm mit, Schwein”, zei hij. Terwijl die twee onder mekaar twisten, spoedden wij ons de grens over.

Na een grote omweg bereikten wij Roosendaal. De uitbetaling gebeurde door de hoofdontvanger van Antwerpen in het ons al bekende hotel Appels. Daar wij in Essen woonden, werd ons die betaling eerst geweigerd, maar Haentjes deed zijn woord goed en zo bekwamen wij toch een voorschot van 200 F. De terugreis verliep heel wat gemakkelijker. Toevallig waren daar ook twee echtgenoten van Essense spoorbedienden aanwezig, bij wie Duitse soldaten ingekwartierd lagen.. Ze hadden blijkbaar met een van hen een akkoordje gesloten, want ik hoorde de oudste zeggen Kom, het is tijd dat wij vertrekken. De grenswacht zal er nu wel staan. Wij volgden ze langs de spoorbaan. De Duitse grenswachter salueerde de dames minzaam en opende de sluitboom over de spoorweg. Van de prins geen kwaad wetend volgden wij op een honderd meter. Een Hollandse soldaat hield ons staande. Dit is geen grenspost. Wij: “en die dames dan ? Hij ging praten met zijn Duitse collega, die ons wenkte en vroeg wanneer wij daar gepasseerd waren. Am zehn Uhr, loog ik dapper. We mochten door. Een andere keer ging ik op stap met Frans de Ruysscher uit de Heidestraat (thans Stationsstraat), ook voor die 200 F. Ditmaal probeerden we het langs Passburo in de Nieuwstraat. De bejaarde Frans trok toch zo'n ongelukkig gezicht en wist zo overtuigend zijn nood te klagen, dat de Feldwebel kompassie kreeg en ons doorliet, op voorwaarde dat wij achteraf onze pas zouden betalen. We kregen ons geld te Roosendaal, maar terug aan de grens verklaarde Frans triestig dat we niets hadden ontvangen. “Schade” jammer, zei de soldaat, we hoefden dus ook niets te betalen..

Toen we terug buiten waren, wist Frans met zijn blijdschap geen blijf, loodste mij café Van Dorst binnen en trakteerde. Hij had pas zijn goednieuw bankbiljet op de toog gelegd, of onze Feldwebel kwam binnen. Mensen, wat was die vent razend! Hij schold ons de huid vol voor bedriegers, schurken, Schweinhunden en wat weet ik al. En helemaal ongelijk had hij niet. Wij moesten terug en vlogen in een hok tot middernacht. Dan mochten we vrij. Thuis hadden ze met de doodschrik gezeten. 




Begin 1915 werd ons gevraagd de villa van Karel Stockmans, Heikant 172, te betrekken. De man werkte voor de Belgische inlichtingendienst, werd ontmaskerd en vluchtte naar Nederland. Van de nood een deugd makend begonnen wij in het klein te boeren, schaften ons een paar geiten en wat kippen aan, zaaiden rogge en plantten aardappelen. Dat bezorgde ons een welkome aanvulling van de grijze bloem, maïsvlokken, spek en later ook grof brood en kaas uit Holland.

Mevrouw Aeby vroeg ons of wij Jan Simon, een gepensioneerd ritmeester uit Leeuwaarden, als kostganger wilden nemen. Een vriendelijke oude heer die goed betaalde. Maar mooie liedjes duren niet lang. Hij smokkelde nu en dan brieven uit Engeland over de grens, werd door de Duitsers betrapt en moest in augustus 1916 terug naar zijn land. Daarna kregen wij twee Duitse cavalerieofficieren ingekwartierd. Gelukkig waren ze nog hoffelijk en bleven slechts twee maanden. 



Eind 1916 kwam veldwachter René Brysbaert met een boodschap van burgemeester Flor Buurmans of ik geen zin had op het gemeentehuis secreta­ris Vincent van Meel behulpzaam te zijn. Een bijkomende maandwedde van 60 F was niet te versmaden, ik nam dus gretig aan. Ik werd belast met het schrijven van de maandelijkse maaltoelatingen voor de boeren die met hun graan naar de molen wilden. Ook moest ik instaan voor het bijhouden van de veestand. Iedere maan eiste het Zivilkommisariat een uittreksel van dat register, waarin iedere verandering (geboorte, misval, sterfte, verkoop, aanslag) nauwkeurig moest worden bijgehouden. Iedere veehouder had een stalkaart, waarvan de gegevens moesten kloppen met de werkelijkheid en met ons register. Een Duitser hield nu en dan steekproeven in de stallen, controleerde het aantal dieren ter plaatse en kwam naar het gemeentehuis voor de vergelijking. De nalatige veehouder moest zich op de Ortskommandantur komen verantwoorden met een boete van 20 mark en bij herhaling zou de straf strenger zijn.

Een soortgelijke job was de paardenmonstering. Daar was natuurlijk ook een register van. Van tijd tot tijd moesten de eigenaars met hun paarden, die elk een nummer hadden, naar het Heuvelplein komen. De veldwachter riep de nummers af, het paard werd gekeurd, de secretaris of ik moesten de aanwezige paarden aanstippen, wat ook werd gedaan door een Duitse officier. Dan werden eveneens de paarden aangeduid die waren opgeëist voor het leger of het slachthuis.

Op zekere dag was Adriaantje van Loon van de Heikant niet met zijn paard verschenen. Daar we de oude sukkelaar kenden, hadden Brysbaert en ik dat paard met nr. 19 als aanwezig aangetekend. Bij de Duitse officier stond dat nummer nog open. Wij beweerden bij hoog en bij laag dat hij zich vergist had, maar hij hechtte er geen geloof aan en ging ter plaatse navraag doen. Adriaantje verklaarde geen weet te hebben van een monstering. Daarop kwam die Duitser vol furie opspelen, zeggend dat ik onbetrouwbaar was en zou gestraft worden. Het bleef gelukkig bij bedreigingen. Landbouwer Alois van Oevelen uit Noordeneind kwam zijn paard, dat was opgeëist, laten afschrijven. Hij miste het erg voor zijn bedrijf, vertelde hij. Wel had hij nog een paard in Nederland, maar de commiezen van Pindorp weigerden het door te la­ten. Onze vroegere kostganger, meneer Simon, toen wonend te Breda had heel wat invloed in de hogere ambtenaren wereld. Ik legde hem het geval uit en na wat aarzelen gaf hij mij een aanbevelingsbriefje voor de hoofdinspecteur der douane te Breda. Daar kon de kwestie snel worden geregeld. Daarbij was dat paard van de Duitse controle vrijgesteld. Wij hadden van de Ortskommandant strenge orders gekregen zonder zijn schriftelijke toelating geen Ausweis meer af te leveren. Op 20.02.1918, ons tweede kindje en zoon Henri was 10 maanden oud, kwam een Franssprekende dame, Jeanne van Muysewinckel uit Lembeek, zo'n stuk vragen. Ik verwees haar naar het Passburo voor die schriftelijke toelating. Zij kwam terug met een soldaat van dat kantoor, die zegde dat de commandant afwezig was; ik mocht haar een pas afleveren, hij stond in voor de rest. Ik weigerde. Een half uur later kwam de dame terug, nu in gezelschap van een Kriminapolizist, die mij op zeer brutale toon beval een Ausweis uit te schrijven. Hoe hij ook brulde, ik gaf niet toe. Een kwartier later kwam hij alleen terug met het bevel mij om 14 u te melden in de Polizeistelle in het Hof de Wispelaere, Stationstraat 53 beter bekend als het Spionnenkot. Daar was ook de censuur gevestigd. Voor de gemeente moest ik daar iedere dag onze correspondentie brengen.

Ditmaal was het de chef in eigen persoon. Hij vroeg alleen of ik gemeentebeambte was. Op mijn bevestigend antwoord, groette hij en ik mocht gaan. Achteraf bleek dat heel wat jongens die aan de elektrische draadafspanning gesnapt werden in het bezit waren van een Personalausweis uit Essen. Die dame was als spionne ingezet om te achterhalen of wij inderdaad die stukken op eigen houtje verstrekten. Of ik hier mijn leven heb gered, blijft een vraagteken.